Aan­vra­ger fail­lis­se­ment aan­spra­ke­lijk na ver­nie­ti­ging fail­lis­se­ments­von­nis?

HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2004

Blog

Published 25 januari 2021 Reading time min Auteur Vera Janszen Insolvency & Restructuring

In dit arrest buigt de Hoge Raad zich over de vraag of de aan­vra­ger van een fail­lis­se­ment aan­spra­ke­lijk kan zijn voor de scha­de van de schul­de­naar, als het fail­lis­se­ment van de schul­de­naar op een rechts­mid­del wordt ver­nie­tigd. De Hoge Raad beant­woordt deze vraag en oor­deelt dat de aan­vra­ger van een fail­lis­se­ment in dat geval alleen aan­spra­ke­lijk is als hij (i) wist of behoor­de te weten dat er geen grond bestond voor het uit­spre­ken van het fail­lis­se­ment, dan wel (ii) anders­zins met de aan­vraag mis­bruik van bevoegd­heid heeft gemaakt.

Ach­ter­grond

Op 2 sep­tem­ber 2014 is op ver­zoek van een schuld­ei­ser het fail­lis­se­ment uit­ge­spro­ken van een kle­ding­win­kel­ex­ploi­tant. De schul­de­naar stelt ver­vol­gens suc­ces­vol een rechts­mid­del in, als gevolg waar­van het fail­lis­se­ment wordt ver­nie­tigd. Daar­op­vol­gend start de schul­de­naar een gerech­te­lij­ke pro­ce­du­re tegen de aan­vra­ger om de gele­den scha­de die is ont­staan door het fail­lis­se­ment van de aan­vra­ger ver­goed te krij­gen. De schul­de­naar stelt dat het onte­recht uit­lok­ken van een fail­lis­se­ment op dezelf­de wij­ze beoor­deeld dient te wor­den als het onte­recht leg­gen van con­ser­va­toir of exe­cu­to­ri­aal beslag. Een beslag­leg­ger of de exe­cu­tant is door­gaans als gevolg van een onte­recht gelegd con­ser­va­toir beslag (na afwij­zing van de vor­de­ring waar­voor beslag is gelegd) of exe­cu­to­ri­aal beslag (na ver­nie­ti­ging van de geëxe­cu­teer­de uit­spraak) name­lijk aan­spra­ke­lijk op grond van onrecht­ma­ti­ge daad.

Hoge Raad

De Hoge Raad gaat daar niet in mee. Het uit­spre­ken van het fail­lis­se­ment betreft vol­gens de Hoge Raad immers geen rechts­uit­oe­fe­ning door de aan­vra­ger. Het betreft een beslis­sing van de rech­ter ten behoe­ve van allen die bij het ver­mo­gen van de schul­de­naar belang heb­ben, die de rech­ter geeft als blijkt dat de schul­de­naar in de toe­stand ver­keerd dat hij heeft opge­hou­den te beta­len (arti­kel 1 lid 1 van de Fail­lis­se­ments­wet). Daar­mee strookt vol­gens de Hoge Raad dat de aan­vra­ger van een fail­lis­se­ment alleen aan­spra­ke­lijk is voor een fail­lis­se­ment dat op een rechts­mid­del wordt ver­nie­tigd indien hij:

(1) wist of behoor­de te weten dat er geen grond bestond voor het uit­spre­ken van het fail­lis­se­ment, dan wel

(2) anders­zins met de aan­vraag mis­bruik van bevoegd­heid heeft gemaakt.

De Hoge Raad ver­werpt dan ook het cas­sa­tie­be­roep van de schul­de­naar.