Blog
Volgens de wet is sprake van een arbeidsovereenkomst als er sprake is van loon, arbeid (gedurende een zekere tijd) en een gezagsverhouding (‘in dienst van’). Vooral het bestaan van een gezagsverhouding leidt vaak tot discussie bij de (her)kwalificatie van overeenkomsten. Met het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoedens (VBAR) wil de overheid dit criterium dan ook verduidelijken. In oktober 2023 is het wetsvoorstel VBAR in internetconsultatie gegaan (lees ook onze eerdere blog). Dit leidde tot veel kritiek: lees de belangrijkste kritiekpunten hier. In juni 2024 is een aangepaste versie van het wetsvoorstel naar de Raad van State gestuurd. De aangepaste tekst is in juli 2024 gepubliceerd. Maar wat houdt dit aangepaste wetsvoorstel precies in?
Aangepast wetsvoorstel VBAR
Een toverformule?
Er zijn geen grote inhoudelijke wijzigingen voorgesteld t.o.v. de versie van oktober 2023. Wel is het element ‘organisatorische inbedding’, dat veel kritiek kreeg, uit het voorstel verwijderd. In plaats daarvan introduceert het voorstel nu twee hoofdelementen:
- Werkinhoudelijke of organisatorische sturing (hoofdelement W, indicatie voor werknemerschap)
- Eigen rekening en risico (hoofdelement Z, indicatie voor zelfstandig ondernemerschap)
Eerst moet worden beoordeeld of sprake is van werkinhoudelijke of organisatorische sturing. Zo nee, dan is er geen gezagsverhouding en dus geen arbeidsovereenkomst. Is er wel sprake van werkinhoudelijke of organisatorische sturing? Dan moet worden gekeken naar hoofdelement Z: wordt het werk voor eigen rekening en risico van de werkende verricht? Zo nee, dan is sprake arbeidsovereenkomst. Zo ja, dan moeten beide elementen tegen elkaar worden afgewogen.
Schematisch ziet dit er als volgt uit, inclusief de indicatoren per (hoofd)element dat gewicht in de weegschaal kan leggen:
- Weegt hoofdelement W zwaarder, dan is sprake van een arbeidsovereenkomst.
- Weegt hoofdelement Z zwaarder, dan is sprake van een overeenkomst van opdracht.
- Zijn beide elementen in balans, dan wordt het ondernemerschap van de persoon buiten de arbeidsrelatie onderzocht.
Daarnaast is het rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in stand gehouden. Wel is het uurtarief voor het rechtsvermoeden naar boven afgerond en is het nu vastgesteld op €33. Als een werkende dus €33 of minder verdient, dan wordt vermoed sprake te zijn van een arbeidsovereenkomst. De bewijslast ligt dan bij de “opdrachtgever” om aan te tonen dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Tot slot is er (nog steeds) geen overgangsrecht opgenomen.
Hoe nu verder?
De Raad van State zal advies uitbrengen over dit wetsvoorstel. Gezien de geuite kritieken, zal het ons niet verbazen als de Raad van State advies zal uitbrengen ter aanpassing van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel VBAR wordt steeds gepresenteerd als een codificatie van de huidige stand van de rechtspraak, maar dit lijkt niet (volledig) het geval door de wijze waarop de formule is uitgewerkt. In bijvoorbeeld de Deliveroo-uitspraak (zie onze eerdere blog hierover) wordt als één van de gezichtspunten om te beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst genoemd dat het van belang kan zijn of de werkende zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen (vergelijkbaar met het “ondernemerschap van de persoon buiten de arbeidsrelatie” zoals in het wetsvoorstel staat opgenomen). Dit gezichtspunt werd door de Hoge Raad samen met de andere gezichtspunten op de weegschaal gelegd. En niet, zoals in het wetsvoorstel VBAR is geformuleerd, pas nadat de eerste toetsing niet tot een uitkomst leidt (omdat de weegschaal in evenwicht is).
Het is echter afwachten waar de Raad van State mee komt. Nadat het advies van de Raad van State is ontvangen, kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Hijum, het wetsvoorstel nog aanpassen voordat het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer wordt toegestuurd. We houden u uiteraard op de hoogte van de ontwikkelingen.
Meer weten over alles omtrent het onderwerp zzp? Klik dan hier!