Blog
Op 17 december 2020 is de Tijdelijke Wet COVID-19 SZW en VJ (‘Tijdelijke betalingsuitstelwet 2020’) in werking getreden.[1] Deze wet beoogt bescherming te bieden aan ondernemingen die hun bedrijfsvoering niet zoals gebruikelijk hebben kunnen voortzetten door COVID-19 en daardoor in betalingsmoeilijkheden zijn gekomen. Ondernemingen kunnen de rechtbank op grond van deze wet vragen om aanhouding van de behandeling van een jegens hen ingediende faillissementsaanvraag, met als gevolg dat -bij toewijzing van dit verzoek- ten opzichte van de aanvrager van het faillissement een tijdelijk uitstel van betaling wordt verleend. Tevens maakt deze wet het mogelijk dat beslagen worden opgeheven en dat de executie (of opeising) van goederen wordt geschorst. Deze maatregelen dienen ter verlichting van de liquiditeitsproblemen van de onderneming.[2]
Doel van de regeling
Het doel van de regeling is het voorkomen van faillissementen van in de kern gezonde ondernemingen die als gevolg van de coronacrisis in betalingsmoeilijkheden zijn komen te verkeren. Deze ondernemingen kunnen op die manier worden behoed voor een (vermijdbaar) faillissement en verhaalsacties van schuldeisers, waarmee de economische schade door het coronavirus zoveel mogelijk beperkt blijft.[3]
Inhoud van de regeling
Een onderneming die geconfronteerd wordt met een faillissementsaanvraag kan de rechtbank verzoeken om de behandeling daarvan voor ten hoogste twee maanden aan te houden. Deze aanhouding kan op verzoek van de onderneming maximaal twee keer met maximaal twee maanden verlengd worden.
De rechtbank wijst een aanhoudingsverzoek toe als:
- de onderneming summierlijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de onderneming informatie overlegt over zijn financiële positie waaruit blijkt dat:
- hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen en;
- sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in drie voorgaande maanden.
- het vooruitzicht bestaat dat de onderneming na verloop van de termijn van de aanhouding zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen en;
- de schuldeiser of schuldeisers door wie het faillissementsverzoek is ingediend, met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen wordt geschaad.
Gevolgen van een toegewezen aanhoudingsverzoek
Een aanhouding heeft tot gevolg dat de onderneming gedurende die periode niet kan worden gedwongen tot betaling van schulden aan de faillissementsaanvrager(s) die reeds voor de aanhouding opeisbaar waren. Er is dus geen sprake van een algeheel uitstel van betaling tegenover alle schuldeisers en het uitstel geldt evenmin voor schulden die nadien opeisbaar worden (al dan niet als gevolg van door de onderneming nieuw aangegane verplichtingen). Uitstel van betaling verandert niets aan de rangorde van schuldeisers. Indien de onderneming alsnog failliet gaat, behoudt de faillissementsaanvrager zijn rang en wordt deze niet anders behandeld.
Overige maatregelen
Omdat enkel de aanhouding van de behandeling van de faillissementsaanvraag en uitstel van betaling mogelijk niet voldoende zijn om de onderneming in staat te stellen haar bedrijfsvoering voort te zetten, zijn er nog andere voorzieningen getroffen in de Tijdelijke betalingsuitstelwet 2020.
Zo is de niet-nakoming van de betalingsverplichtingen (reeds opeisbaar vóór de aanhouding) voor de schuldeiser -op zichzelf- geen grond verbintenissen of verplichtingen jegens de onderneming te wijzigen. Evenmin is het hem in dat kader toegestaan de nakoming van een verbintenis op te schorten of een met de onderneming gesloten overeenkomst te beëindigen. Daarnaast kan de rechtbank op verzoek van de onderneming – in het geval het aanhoudingsverzoek wordt toegewezen- bepalen dat de faillissementsaanvrager(s) alleen met machtiging van de rechtbank verhaal kan nemen op goederen van de onderneming of tot opeising kan overgaan van de goederen die zich in de macht van de onderneming bevinden (denk aan goederen die zijn geleverd onder eigendomsvoorbehoud). Ook kunnen beslagen die gedurende de aanhouding door de aanvrager(s) van het faillissement worden gelegd worden opgeheven. Voormelde maatregelen gelden allen gedurende de (termijn van) aanhouding en tegen beslissingen van de rechtbank in het kader van het bovenstaande staan geen rechtsmiddelen (zoals bijvoorbeeld hoger beroep) open.
Een laatste maatregel betreft de mogelijkheid van de onderneming de voorzieningenrechter te verzoeken om executie van een zekerheidsrecht (tijdelijk) te schorsen of beslagen op te heffen. Naast het vereiste dat dit nodig dient te zijn om de onderneming voort te kunnen zetten, gelden voor toewijzing van dit verzoek dezelfde voorwaarden al die voor een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de faillissementsaanvraag, zoals hierboven uiteengezet.
Overigens geldt de regeling niet als de Belastingdienst een faillissementsaanvraag doet of overgaat tot verhaalsacties. De Belastingdienst kent een eigen pakket aan maatregelen om ondernemingen uitstel van betaling te verlenen.
De Tijdelijke betalingsuitstelwet 2020 vervalt in principe per 1 februari 2021, maar kan steeds per twee maanden bij koninklijk besluit worden verlengd.
[1] Besluit van 8 december 2020 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van Hoofdstuk 2 van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, Staatsblad 2020-523, 8 december 2020
[2] Kamerstukken II, 35557, nr. 3, p. 5 (MvT)
[3] Kamerstukken II, 35557, nr. 3, p. 5 (MvT)